Gedichten

Liedje

Judith Herzberg

Lieg alsjeblieft niet tegen me
niet over iets groots niet over iets
anders. Liever hoor ik het
vernietigendste dan dat je liegt
want dat is nog vernietigender.

Lieg niet over liefde
iets dat je voelt of iets dat je
zou willen voelen. Liever word ik
bedroefd dan dat je liegt
want dat is nog bedroevender.

Lieg niet tegen me over gevaar
want ik voel toch je angst
en wat ik gewaar word is waar
of ik ken je niet en dat
is nog gevaarlijker.

Lieg niet tegen me over ziekte
liever kijk ik die diepte in
dan dat ik mij verlies in één
van jouw lieve verzinsels
want daarmee verlies ik me dieper

Lieg niet tegen me over sterven
want zo lang we er nog zijn
vind ik dat toegangsloze
niet mededelen wat je denkt
erger en zo veel doder.

Voorbij

Carel Steven Adama van Scheltema (1877-1924)

Er ging iets moois voorbij,
Zo aan mijn hoofd voorbij,
Vlak langs mijn hart voorbij -
  Ik wist niet wat.

Ik deed mijn venster dicht,
En beî mijn ogen dicht,
En al mijn vingers dicht -
  Of ik het had.

Ik keek mijn venster uit,
Zag naar de verte uit,
Hoog naar de hemel uit -
  Of het daar stond.

Ik liep naar buiten toe,
Heel naar de verte toe,
Zo naar de hemel toe -
  Of ik het vond

Daar bij de wei daar zong,
Daar door de bomen zong,
Hoog in de hemel zong -
  De lente een lied.

Ik zag een kindje gaan,
En nog een beestje gaan,
En nog een meiske gaan -
  Dat was het niet.

'k Zocht bij de rozeboom,
Onder de pereboom,
Onder de appelboom -
  Ik zag er niets.

Toen ben ik heengegaan,
Ben ik maar weggegaan,
Ben ik naar huis gegaan -
  Zo zonder iets.

Ik nam mijn eigen hart,
Keek in mijn grote hart,
Diep in mijn lege hart -
  Of het daar lag.

Tot de dag henen was,
totdat het avond was,
Tot het zo donker was -
  Dat ik niets zag.

Toen in de schemering,
Dacht 'k in de schemering,
Dat in de schemering -
  Iemand mij riep --;

Toen heb ik zacht geschreid,
Heb ik heel stil geschreid,
Heb ik zo lang geschreid -
  Totdat ik sliep.

Mei van Gorter -- Boek I

Mei

Herman Gorter (1864-1927)

Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht,
In een oud stadje, langs de watergracht --
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels van mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zoo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't boschje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald' over de bruggn, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
Talmde een pooze wijl de jongen floot.

Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één
Die ik wèl wenschte dat mijn stem bescheen
Met meer dan lachen van haar zachte oog...

Het Huwelijk

Willem Elsschot (1882-1960)

Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in d'ogen van zijn vrouw de vonken uit kwam doven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.

Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeren,
Hij zag de grootse zonde in duivelsplicht verkeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.

Maar sterven deed zij niet, al zoog zijn helse mond
het merg uit haar gebeente, dat haar toch bleef dragen.
Zij dorst niet spreken meer, niet vragen of niet klagen,
en rilde waar zij stond, maar leefde en bleef gezond

Hij dacht : ik sla haar dood en steek het huis in brand.
Ik moet de schimmel van mijn stramme voeten wassen
en rennen door het vuur en door het water plassen
tot bij een ander lief in enig ander land

Maar doodslaan deed hij niet, want tussen droom en daad
staan wetten in den weg en praktische bezwaren,
en ook weemoedigheid, die niemand kan verklaren,
en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat.

Zo gingen jaren heen. De kindren werden groot
en zagen dat de man dien zij hun vader heetten,
bewegingloos en zwijgend bij het vuur gezeten,
een godvergeten en vervaarlijk' aanblik bood.

De Moerbeitoppen Ruisten

Nicolaas Beets (1814-1903)

'De moerbeitoppen ruisten;'
God ging voorbij;
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
En sprak tot mij;

Sprak tot mij in de stille,
De stille nacht;
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en onstelden,
Verdreef hij zacht.

Hij liet zijn vrede dalen
Op ziel en zin;
'k Voelde in zijn' vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
En sluimerde in.

De morgen, die mij wekte
Begroette ik blij.
Ik had zo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Waart nog nabij

De Tuinman en de Dood

P.N. van Eyck (1887-1954)

Een Perzisch Edelman :
Van morgen ijlt mijn tuinman, wit van schrik,
Mijn woning in: Heer, Heer, één ogenblik!
Ginds, in de rooshof, snoeide ik loot na loot,
Toen keek ik achter mij. Daar stond de Dood.
Ik schrok, en haastte mij langs de andere kant,
Maar zag nog juist de dreiging van zijn hand.
Meester, uw paard, en laat mij spoorslags gaan,
Voor de avond nog bereik ik Ispahaan!
Van middag (lang reeds was hij heengespoed)
Heb ik in 't cederpark de Dood ontmoet.
Waarom,zo vraag ik, want hij wacht en zwijgt,
Hebt gij van morgen vroeg mijn knecht gedreigd?
Glimlachend antwoordt hij: Geen dreiging was 't,
Waarvoor uw tuinman vlood. Ik was verrast,
Toen 'k 's morgens hier nog stil aan 't werk zag staan,
Die 'k 's avonds halen moest in Ispahaan.

Het schrijverken

Guido Gezelle (1830-1899)

O Krinklende winklende waterding
met 't zwarte kabotseken aan,
wat zien ik toch geren uw kopke flink
al schrijven op 't waterke gaan!

Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel,
al zie 'k u noch arrem noch been;
gij wendt en gij weet uwen weg zo wel,
al zie 'k u geen ooge, geen één.

Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn?
Verklaar het en zeg het mij, toe!
Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn,
dat nimmer van schrijven zijt moe?

Gij loopt over 't spegelend water klaar,
en ?t water niet meer en verroert
dan of het een gladdige windtje waar,
dat stille over 't waterke voert.

o Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, -
met twintigen zijt gij en meer,
en is er geen een die 't mij zeggen kan: -
Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?

Gij schrijft, en 't en staat in het water niet,
gij schrijft, en 't is uit en 't is weg;
geen christen en weet er wat dat bediedt:
och, schrijverke, zeg het mij, zeg!

Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet,
of 't water, waarop dat ge drijft?

Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
of is 'et het blauwe gewelf,
dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
of is het u, schrijverken zelf?

En 't krinklende winklende waterding,
met 't zwarte kapoteken aan,
het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
en 't bleef daar een stondeke staan:

"Wij schrijven," zoo sprak het, "al krinklen af
het gene onze Meester, weleer,
ons makend en leerend, te schrijven gaf,
één lesse, niet min nochte meer;

wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
niet lezen, en zijt gij zo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
den heiligen Name van God!"

 

Boerke Naas

Guido Gezelle (1830-1899)
Wie heeft er ooit het lied gehoord,
     het lied van Boerke Naas?
't En ha, 't is waar, geen leeuwenhert,
     maar toch, 't en was niet dwaas.

 

Boer Naas die was twee runders gaan
     verkopen naar de steê
en bracht, als hij naar huis toe kwam,
     zeshonderd franken meê.

Boer Naas, die maar een boer en was,
     nochtans was scherp van zin,
hij ging en kocht een zevenschot,
     en stak daar kogels in.

Alzoo kwam Naas, met stapkes licht,
     en met de beurze zwaar;
hij zei: "Och 'k wilde dat ik thuis
     en in mijn bedde waar!"

Al met nen keer, wat hoort boer Naas,
     juist bacht hem in den tronk?
Daar roert entwat, daar loert entwat:
     't docht Naasken dat 't verzonk!

En, eer dat 't veintjen asem kreeg,
     zodanig was 't ontsteld,
daar grijpen Naas twee vuisten vast,
     en 't ligt daar, neêrgeveld.

't En hoorde noch 't en zag bijkan,
     't en voelde bijkans niet,
t'en zij dat 't een pistole zag,
     en zeggen hoorde "...Ik schiet!"

"Ik schiet, zo gij, op staanden voet,
     niet al uw geld en geeft;
en g' hebt, van zo gij roert, mijn man,
     uw laatsten dag geleefd!"

Boer Naas, die alle dagen vijf
     zes kruisgebeden bad,
om lang te mogen leven, peist
     hoe hij in nesten zat!

"Wat zal ze zeggen," krees boer Naas,
     wanneer ik huiswaarts keer?
Hij heeft het weerom al verbuisd!
     die zatlap, nog nen keer!

"Hoort hier, mijn vriend, believe 't u,
     toogt dat gij minzaam zijt,
och schiet ne kogel deur mijn hoed
     en spaart mij 't vrouwverwijt!

"'k Zal zeggen, als ik thuis geraak:
     men heeft mijn geld geroofd,
en, letter scheelde 't , of ik had
     nen kogel deur mijn hoofd!"

 

De dief, die meer van kluiten hield
     als van boer Naas zijn bloed,
schoot rap ne kogel deur en deur
     de kobbe van z'nen hoed.

Bedankt! zei Naas, en greep zijn slip:
     "schiet nog een deur mijn kleed!"
De dief legt aan en Naasken houdt
     zijn pitelerken g'reed.

"Schiet nog een deur mijn broek," zei Naas,
     "toen peist me wijf, voorwaar,
als dat ik, bij mirakel, ben
     ontsnapt aan 't lijfsgevaar."

De rover zegt: "Nu zal 't wel gaan,
     waar is uw beurze, snel:
'k en heb noch tijd noch kogels meer..."
     "Ik wel," zegt Naas, "ik wel!"

Zijn zevenschot haalt Naas toen uit
     en spreekt: "Is 't dat ge u niet,
in een-twee-drie, van hier en pakt,
     gij galgendweil, ik schiet!

"Ik schiet, van als gij nader komt,
     uw dommen kop in gruis,
en, zo gij Naas nog roven wilt,
     laat uw verstand niet thuis!"

En loopen dat die roover dei,
     de beenen van zijn lijf,
zo snel dat 't onbeschrijflijk is,
     hoe snel ook dat ik schrijf!

Hier stoppe ik. Dichte een ander nu
     ne voois op boerke Naas;
't is waar, 't en was geen leeuwenhert,
     maar toch, 't en was niet dwaas!

Moeder

Willem Elsschot (1882-1960)

Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten
zoals een pop waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.

Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uw ogen in het hoofd gedrongen.
En ik ben gans ontroerd en kan niet spreken,
wanneer gij zegt "kom zit aan tafel jongen".

Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen.
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.

Daar in de verte wordt een put gegraven,
ik hoor zo goed het ploffen van de kluiten.
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.

- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte benen:
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
hij is niet ruw, hij wandelt op de tenen.

Tot weerziens dan. Ik kom vannacht of morgen,
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
dat gij geen kou vat en tevreê zult wezen.